18245 |
klompschoen |
klomp:
klompe (Q113p Heerlen),
kloomp (Q113p Heerlen),
klompschoen:
kloompschoon (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klontere (Q113p Heerlen),
klóntərə (Q113p Heerlen)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30642 |
klopkwast |
klopkwast:
klǫpkwas (Q113p Heerlen)
|
Platte kwast met lang, veerkrachtig haar die bij het imiteren van eikehout wordt gebruikt om de in watersaus getrokken houtvezels splinterig te maken. [N 67, 37a; div.]
II-9
|
27911 |
klos, blok |
drokhout:
drukhōt (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma]),
drukklos:
drø̜kklǫs (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
spits:
špets (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427]
II-5
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klatsen:
klàtsjə (Q113p Heerlen),
klotsen:
kloetsje (Q113p Heerlen),
klŏĕtsjə (Q113p Heerlen),
klòtsə (Q113p Heerlen)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] || klotsen
III-4-4
|
18120 |
kloven |
doorhouwen:
dørxhǫwǝ (Q113p Heerlen),
kloven:
kloove (Q113p Heerlen),
kreeuwen:
krêêwe (Q113p Heerlen),
schronden:
srèùng (Q113p Heerlen)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
blijspel:
blīsjpīl (Q113p Heerlen),
klucht:
kløx (Q113p Heerlen)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klyt (Q113p Heerlen),
klȳt (Q113p Heerlen),
knode:
knǫǝ (Q113p Heerlen),
schaar:
sxǭr (Q113p Heerlen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
Ook onbeholpen, dik mensch.
kleuje (Q113p Heerlen)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q113p Heerlen),
knibbelen:
knebbele (Q113p Heerlen),
lekker eten met kleine beetjes
kniebele (Q113p Heerlen)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|