18262 |
knoop |
knoop:
kneu͂ (Q113p Heerlen),
knoaë (Q113p Heerlen),
knōp (Q113p Heerlen),
N62,065b - Soorten: kleejer- en ongergoodkneup.
knoop (Q113p Heerlen),
Zie ook knup.
knoop (Q113p Heerlen),
knop:
Zie ook knoop.
knup (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopslok:
knōpsloak (Q113p Heerlen),
knōpsloak (Q113p Heerlen)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knop:
WBD/WLD
knòp (Q113p Heerlen),
oog:
WBD/WLD
ooch (Q113p Heerlen)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (Q113p Heerlen),
schorken:
šorkǝ (Q113p Heerlen)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
kuimen:
Van Dale: kuimen, (gew.) 1. zwak zijn, zich zwak voelen; -2. klagen, zuchten, kermen; -3. (gew.) kuchen.
kūūmə (Q113p Heerlen),
nirgelen:
nirgələ (Q113p Heerlen)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
ekel (du.):
eekəl (Q113p Heerlen),
enselaar:
ensjeleer (Q113p Heerlen),
zie ook "ensjele"in. de bet. van "kibbelen"en "redetwisten
ênsjeleejr (Q113p Heerlen),
knorpot:
knórpòt (Q113p Heerlen),
knoteraar:
knotterär (Q113p Heerlen),
knóttereer (Q113p Heerlen),
knoterpot:
knotterpot (Q113p Heerlen),
knótterpot (Q113p Heerlen),
rauwelaar:
rauweleer (Q113p Heerlen)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || mopperaar
III-1-4
|
27943 |
knuppel |
polt:
polt (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
steenkluppel:
štēklø̜pǝl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
steenknuppel:
štēknøpǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.]
II-5
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (Q113p Heerlen),
kləpəl (Q113p Heerlen),
knots:
knóts (Q113p Heerlen),
kol:
kyl (Q113p Heerlen),
kül (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
külle (Q113p Heerlen),
prengel:
prengel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
prengele (Q113p Heerlen),
prɛŋəl (Q113p Heerlen),
remmel:
remmel (Q113p Heerlen),
remmele (Q113p Heerlen),
rɛməl (Q113p Heerlen)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] || stok [SGV (1914)] || stokken [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knøtsələ (Q113p Heerlen)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q113p Heerlen),
kui̯ (Q113p Heerlen),
kyi̯ (Q113p Heerlen),
kōu̯ (Q113p Heerlen),
kǫu̯ (Q113p Heerlen),
vaars:
vē̜ǝš (Q113p Heerlen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|