33950 |
kussenleder |
traamromp:
trāmrōmp (Q113p Heerlen)
|
Leren bekleding van de haamkussens. [N 13, 4; N 36, 17]
I-10
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
kustieëk (Q113p Heerlen),
køstēk (Q113p Heerlen),
køstīk (Q113p Heerlen),
køͅstēk (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
overtrek:
Verklw. uëvertreksjke
uëvertrek (Q113p Heerlen),
overtreksel:
uëvertreksel (Q113p Heerlen)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [Roukens 14 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)] || overtrek || overtreksel
III-2-1
|
18657 |
kussentje op het hoofd |
wis:
WNT: wisch (I), 2) Klein kussen bestaande uit een ineengedraaiden bundel of krans van linnen (of stroo), dat bij het dragen van lasten of het hoofd wordt gelegd. Veroud. doch gewest. nog aangetroffen. vgl. Van Dale II. wis.
wusch (Q113p Heerlen)
|
kussentje op het hoofd bij het dragen van korven [vritsjel, wusj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18869 |
kwaad weglopen |
kwaad vortlopen:
kòət-vŏĕtloopə (Q113p Heerlen)
|
kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19314 |
kwaadspreekster |
barenbinderse:
barebingesche (Q113p Heerlen),
barebinge"= kletsen, labbekakke
barebingersje (Q113p Heerlen),
klappei:
klappei (Q113p Heerlen),
klàppèj (Q113p Heerlen),
klats:
klatsch (Q113p Heerlen),
lapats:
snapster (Z.O.)
lapatsch (Q113p Heerlen)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)] || klappei [SGV (1914)] || kwaadspreekster, klappei
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
doorstroper:
doerschtreuper (Q113p Heerlen),
dörchsjtreupər (Q113p Heerlen),
kwaadspreker:
koatschpräker (Q113p Heerlen),
kwaadstoker:
koadschtüker (Q113p Heerlen),
lapats:
lapatsj (Q113p Heerlen),
roddelaar:
ròddəleer (Q113p Heerlen)
|
iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)] || klappei || kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwoal (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kwŏaəl (Q113p Heerlen),
kwòəl (Q113p Heerlen)
|
kwaal [DC 02 (1932)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33920 |
kwade droes |
droes:
drus (Q113p Heerlen)
|
Kwade droes of malleus is een slepende ziekte die nog weinig voorkomt. Op het neusslijmvlies ontstaan knobbeltjes en wonden met opstaande randen die stervormige littekens achterlaten. De keelgangsspieren zijn gezwollen, met harde knobbelige, vastzittende verdikkingen. De dieren hebben koorts en vermageren. Meestal wordt tussen goedaardige en kwade droes geen onderscheid meer gemaakt; op vele plaatsen is kwade droes onbekend. [A 48A, 28a; N 8, 90a; N 52, 15a; monogr.]
I-9
|
22519 |
kwajongen (kaartspel) |
kwajongen:
kojonge (Q113p Heerlen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21727 |
kwajongensstreek |
mouw:
mòw (Q113p Heerlen),
wits:
Van Dale: witz (Du.), grap, mop, geestigheid.
wĭĕts (Q113p Heerlen)
|
min of meer onschuldige kindergrap [bate(n), bake(n)] [N 90 (1982)]
III-3-1
|