18999 |
lasteren |
bekallen:
bəkàllə (Q113p Heerlen),
bemuilen:
bəmŏĕllə (Q113p Heerlen),
doorstropen:
dörchsjtreupə (Q113p Heerlen),
roddelen:
ròddələ (Q113p Heerlen)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q113p Heerlen),
lästig (Q113p Heerlen),
léstich (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
met moeite:
mit-meutə (Q113p Heerlen),
niet gemakkelijk:
nit-gəmèkkəlich (Q113p Heerlen),
ongemakkelijk:
óngəmèkkəlich (Q113p Heerlen),
unbequem (du.):
onbekwie͂m (Q113p Heerlen)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
lastige, een -:
lestige (Q113p Heerlen),
nest:
nés (Q113p Heerlen),
poet:
pōēt (Q113p Heerlen),
prengel:
prengel (Q113p Heerlen)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastpak
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
klieren:
kleerə (Q113p Heerlen)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hīngərə (Q113p Heerlen),
ophouden:
óphōūwə (Q113p Heerlen),
storen:
sjtûurə (Q113p Heerlen)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30234 |
latei |
betonlatei:
bǝtǫnlatęj (Q113p Heerlen),
betonnen latei:
bǝtǫnǝ latęj (Q113p Heerlen),
ijzeren latei:
īzǝrǝ latęj (Q113p Heerlen),
latei:
latęj (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.]
II-9
|
17814 |
laten |
laten:
loate (Q113p Heerlen)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
20869 |
laurier |
laurier:
laureer (Q113p Heerlen)
|
laurier
III-2-3
|
25226 |
lauw weer |
laf (weer):
làf weer (Q113p Heerlen)
|
warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
lawaai maken:
lawei make (Q113p Heerlen),
leven maken:
läve make (Q113p Heerlen),
radouw maken:
radouw make (Q113p Heerlen),
radouwen:
ràdaowə (Q113p Heerlen),
spektakel maken:
schpektakel make (Q113p Heerlen),
spektakelen:
sjpiktáákələ (Q113p Heerlen)
|
lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|