20309 |
meisje |
meidje:
maidje (Q113p Heerlen),
meitje (Q113p Heerlen),
meëdje (Q113p Heerlen),
mädje (Q113p Heerlen),
mèëdje (Q113p Heerlen),
pul:
pöl (Q113p Heerlen)
|
meisje [SGV (1914)] || meisje; (Zijn er verschillende namen voor kinderen van verschillende leeftijden?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
kind:
kink (Q113p Heerlen),
liefste:
leefste (Q113p Heerlen),
meidje:
maidje (Q113p Heerlen),
meitje (Q113p Heerlen),
mèëdje (Q113p Heerlen),
mêêtjə (Q113p Heerlen)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)] || Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft? (Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
aanstaande:
aa(n)sjtoande (Q113p Heerlen),
meidje:
maidje (Q113p Heerlen),
mêêtjə (Q113p Heerlen),
verloofde:
verloofde (Q113p Heerlen),
vərloofdə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
soms
verloofde (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is? (Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)] || verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
bleten:
blęi̯tǝ (Q113p Heerlen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
18125 |
melaatsheid |
pest:
pès (Q113p Heerlen)
|
Melaatsheid: lepra, in de huid ontstaan knobbels; de ziekte kan tot afschuwelijke verminkingen leiden (leproosheid, lazerij). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20970 |
melig |
melig:
meëlig (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
mêêlich (Q113p Heerlen)
|
melig || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34237 |
melk |
melk:
melk (Q113p Heerlen),
melǝk (Q113p Heerlen),
męlǝk (Q113p Heerlen),
mɛ̄lǝk (Q113p Heerlen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
33882 |
melk van het paard |
melk:
melǝk (Q113p Heerlen)
|
De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57]
I-9
|
34241 |
melk zeven |
zijen:
zēi̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
De melk door een doek, zeef of filter laten vloeien om de melk te zuiveren van onbruikbare of verontreinigende stoffen of bestanddelen. [S 46; Wi 30; monogr.; add. uit N 12, L 324]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
foetsj:
futš (Q113p Heerlen),
romer:
rø̄mǝr (Q113p Heerlen),
veer:
vęǝr (Q113p Heerlen)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|