20521 |
moot vis |
moot:
moot (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
schijf:
sjīēf (Q113p Heerlen)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
fŏĕttərə (Q113p Heerlen),
kankeren:
kankere (Q113p Heerlen),
knoteren:
knóttere (Q113p Heerlen),
Van Dale: knoteren, 2. mopperen, pruttelen.
knóttərə (Q113p Heerlen),
knôêtərə (Q113p Heerlen),
pruttelen:
pruttele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
pröttələ (Q113p Heerlen),
rauwelen:
rouwələ (Q113p Heerlen),
WNT: rauwelen, wsch. een mengvorm van wauwelen en revelen (of een ander synoniem dat met r begint, als rabbelen of ratelen). Kletsen, leuteren. Afl. rauwelaar, kletskous.
raowələ (Q113p Heerlen),
ze niet goed haan liggen:
zə-nit-gót-hà-liGGə (Q113p Heerlen),
ze p haan:
zə-óp-hán (Q113p Heerlen)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || mopperen || mopperen, pruttelen || morren || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19357 |
mopperen (tegensputteren) |
schobben:
sjoebe (Q113p Heerlen)
|
morren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
duivelskers:
hondskersen
duvelskiesje (Q113p Heerlen),
ispel:
Ak. id. vr. znw.
iespel (Q113p Heerlen),
kriek:
krieek (Q113p Heerlen),
morellenkers:
morellekiesj (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
morille (fr.):
moriljes (Q113p Heerlen)
|
blauwe doornkers, kriek || morel, zure kers || zuur (van kersen)
I-7
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
morgen:
mörgə (Q113p Heerlen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mörgesgebed (Q113p Heerlen)
|
morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
24602 |
morielje |
morielje:
moriljes (Q113p Heerlen),
meimorkel"(?)
morielje (Q113p Heerlen)
|
morielje [SGV (1914)] || morilles
III-4-3
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knôejə (Q113p Heerlen),
knutsen:
knôedzjə (Q113p Heerlen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28038 |
morskool |
morskool:
mǫrskǭǝl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
strooikool:
štrø̜jkoal (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Willem-Sophia])
|
Gemorste kool. [N 95, 462]
II-5
|
29998 |
mortel |
spijs:
špīs (Q113p Heerlen)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|