e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moot vis moot: moot (Heerlen, ... ), schijf: sjīēf (Heerlen) moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)] III-2-3
mopperen foeteren: fŏĕttərə (Heerlen), kankeren: kankere (Heerlen), knoteren: knóttere (Heerlen), Van Dale: knoteren, 2. mopperen, pruttelen.  knóttərə (Heerlen), knôêtərə (Heerlen), pruttelen: pruttele (Heerlen, ... ), pröttələ (Heerlen), rauwelen: rouwələ (Heerlen), WNT: rauwelen, wsch. een mengvorm van wauwelen en revelen (of een ander synoniem dat met r begint, als rabbelen of ratelen). Kletsen, leuteren. Afl. rauwelaar, kletskous.  raowələ (Heerlen), ze niet goed haan liggen: zə-nit-gót-hà-liGGə (Heerlen), ze p haan: zə-óp-hán (Heerlen) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || mopperen || mopperen, pruttelen || morren || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
mopperen (tegensputteren) schobben: sjoebe (Heerlen) morren III-1-4
morel, zure kers duivelskers: hondskersen  duvelskiesje (Heerlen), ispel: Ak. id. vr. znw.  iespel (Heerlen), kriek: krieek (Heerlen), morellenkers: morellekiesj (Heerlen, ... ), morille (fr.): moriljes (Heerlen) blauwe doornkers, kriek || morel, zure kers || zuur (van kersen) I-7
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 morgen: mörgə (Heerlen) de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)] III-4-4
morgengebed morgengebed: mörgesgebed (Heerlen) morgengebed [SGV (1914)] III-3-3
morielje morielje: moriljes (Heerlen), meimorkel"(?)  morielje (Heerlen) morielje [SGV (1914)] || morilles III-4-3
morsen knoeien: knôejə (Heerlen), knutsen: knôedzjə (Heerlen) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)] III-1-2
morskool morskool: mǫrskǭǝl (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), strooikool: štrø̜jkoal (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Willem-Sophia]) Gemorste kool. [N 95, 462] II-5
mortel spijs: špīs (Heerlen) Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.] II-9