e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
omslag [wld ii.7, p.82] omslag: umschlaag (Heerlen) Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)] III-1-3
omslagboor zwengelboor: šwøŋǝlbōr (Heerlen) Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153] II-11
omslagdoek (alg.) omslagdoek: umsjlaagdook (Heerlen), plag: plak(wőlle) (Heerlen) omslagdoek || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] III-1-3
omtrek, omvang omtrek: ómtrèk (Heerlen) de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4
onbelangrijk beetje: bĭĕtjə (Heerlen), bĭĕtsjkə (Heerlen), min: mīn (Heerlen), onwichtig: ónwĭĕchtich (Heerlen), weinig: wîenich (Heerlen) niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] III-4-4
onbeleefd bot: bòt (Heerlen), onbeleefd: ónbəlêeft (Heerlen) niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)] III-3-1
onbeschaafd lomp: lómp (Heerlen), ongehobbeld: óngəhŏĕbbəlt (Heerlen), ongeschoft: óngəsjŏĕft (Heerlen) ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)] III-3-1
onbeschaamd onbeschaamd: ónbəsjèèmt (Heerlen) geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)] III-3-1
onbetrouwbare koopman bedrieger: bedrèger (Heerlen), foezer: vgl. Sittard Wb. (pag. 103): fósjer, knoeier.  foesjer (Heerlen), hoetelaar: vgl. Heerlen Wb. (pag. 329): hóddelskriëmer, sloddervos.  hoodeleer (Heerlen), koetelaar: koedeleer (Heerlen), sjoemelaar: sjoemeläer (Heerlen) Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)] III-3-1
onbewolkt helder: hèldər (Heerlen), klaar: klòər (Heerlen), ⁄t is kloar (Heerlen), leeg: lich (Heerlen) onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)] III-4-4