18163 |
opereren |
opereren:
óppəreerə (Q113p Heerlen),
snijden:
sjnīējə (Q113p Heerlen)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20717 |
opgewarmde koffie |
opgewarmde breuzel:
opgewermde breuzel (Q113p Heerlen),
opgewarmde caf:
Eigen syst.
opgewärmde kaffieë (Q113p Heerlen)
|
Opgewarmde koffie (schuddebol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgoezen:
oͅpgusjə (Q113p Heerlen),
opwerpen:
oͅpweͅrpə (Q113p Heerlen)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q113p Heerlen),
kuikentje:
kykǝtjǝ (Q113p Heerlen),
kuikje:
kykškǝ (Q113p Heerlen)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
27164 |
ophaalmachine |
vordermachine:
vø̜rdǝrmašīŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Julia])
|
De machine waarmee de kooien in de schacht opgehaald en neergelaten worden. [N 95, 81; monogr.]
II-5
|
27244 |
ophaalmachinist |
vordermachinist:
vø̜rdǝrmašǝnes (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.]
II-5
|
31500 |
ophaler |
aantrekker:
ātrękǝr (Q113p Heerlen)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19293 |
ophitsen |
op-schwnzen (< du.):
ópsjwense (Q113p Heerlen),
ophitsen:
óphĭĕtsə (Q113p Heerlen),
opstangen:
ópsjtange (Q113p Heerlen),
opstoken:
ópsjtuëke (Q113p Heerlen),
ópsjtûûkə (Q113p Heerlen)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] || ophitsen
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
de pin derin houwen:
dər-pīn-dri-hówwə (Q113p Heerlen),
op-hren (< du.):
ophuure (Q113p Heerlen),
óphûurə (Q113p Heerlen),
schicht (du.) maken:
sjĭĕch-máákə (Q113p Heerlen),
uitscheiden:
oetscheeje (Q113p Heerlen),
ōētsjééjə (Q113p Heerlen)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
kliert op (Q113p Heerlen),
Nb. o = korte oo
ōpkloare (Q113p Heerlen),
wegtrekken:
⁄t truk weg (Q113p Heerlen)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|