25513 |
oppoken |
rochelen:
roaxǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
27859 |
opproppen |
afdichten met besatzleem:
āfdextǝ met bǝzatslēm (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
afdichten met waterpatronen:
āfdextǝ met wātǝrpatrūnǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-5
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
rèchōēt (Q113p Heerlen)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
een boertje laten:
ee buurke loate (Q113p Heerlen),
opstoten:
opstaote (Q113p Heerlen),
opstoëte (Q113p Heerlen),
rupsen:
rupsche (Q113p Heerlen),
röpsche (Q113p Heerlen),
rùpse (Q113p Heerlen)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
opweg:
ópwèch (Q113p Heerlen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
opruimer:
oprȳmǝr (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
opscheplepel:
opscheplepel
obsjubläepel (Q113p Heerlen)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
grootspreken:
grooëtsjprejke (Q113p Heerlen),
muilen:
mŏĕllə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
opscheppen:
ópsjuppe (Q113p Heerlen),
protsen (<du.):
Van Dale: protsen (<Hd.), opscheppen, drukte maken, bluffen.
prōētsjə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
stuiten:
sjtute (Q113p Heerlen),
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtūūtə (Q113p Heerlen)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || pochen || pochen, snoeven || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
boheits-kramer:
De Limburgse vormen met b en een tweeklank aan het eind sluiten m.i. het meest aan bij de vorm die ook in het Rijnland bekend is: Buhei. In het Rheinisches Wörterbuch deel I kol. 1106 vind je heleboel vormen onder dat trefwoord. Gezien ook de vormen in het WNT zou ik in dit geval voor een trefwoord kiezen dat wat dichter bij het Limburgse (en Rijnlandse) ligt: bohei.; cf. Rh.Wb. dl. I kol. 1106 s.v. "buhei"afl. "buheikrämer"en "buheitskrämer
beheidskrieëmer (Q113p Heerlen),
pietenbeer:
pietebeer (Q113p Heerlen),
stuitbeer:
sjtuutbeer (Q113p Heerlen),
stuitbroer:
sjtuutbroar (Q113p Heerlen),
stuitvot:
sjtuutvót (Q113p Heerlen)
|
opschepper || pochhans
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
ópsjūūvə (Q113p Heerlen)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|