20651 |
pudding |
podding:
boeding (Q113p Heerlen),
poeding (Q113p Heerlen),
Verklw. boedingske
boeding (Q113p Heerlen),
pudding:
budding (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
pudding (Q113p Heerlen)
|
pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
bimssteen:
bimsštē (Q113p Heerlen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
broebbels (Q113p Heerlen),
broebels (Q113p Heerlen),
pukkels:
pukkels (Q113p Heerlen),
uitslag:
oetschlaag (Q113p Heerlen)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
pənèès (Q113p Heerlen),
steeknageltje:
sjtiknééəgəlkə (Q113p Heerlen)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27555 |
pungel |
botterhammenpungeltje:
botramǝpøŋǝlkǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
pungel:
pøŋǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
De tas of samengeknoopte handdoek waarin de mijnwerker zijn spullen naar de mijn meeneemt. Volgens een informant van Q 121 vormen een broek, jasje, hemd, sokken, halsdoek en stukje klokzeep, samengebonden in een blauw geruite handdoek, de pungel. De "sneebors" uit K 361 is een speciale broodzak, een tas die alleen voor boterhammen wordt gebruikt. [N 95, 69; monogr.; Vwo 124; Vwo 579]
II-5
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (Q113p Heerlen),
pūnt (Q113p Heerlen),
stip:
sjtip (Q113p Heerlen)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)] || punt [SGV (1914)]
III-4-4
|
31312 |
puntbeitel |
spitsbeitel:
špets˱bētǝl (Q113p Heerlen)
|
Puntige, smalle beitel, die wordt gebruikt bij het bewerken van harde metalen. [N 33, 111]
II-11
|
31402 |
puntboor |
gesmede boor:
gǝšmējt˱ bōr (Q113p Heerlen)
|
Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
30646 |
puntchiquetteerkwast |
puntchiquetteerkwast:
pøntšikɛtērkwas (Q113p Heerlen)
|
Chiquetteerkwast waarvan het haar in afzonderlijke bundeltjes is verdeeld. Zie ook het lemma 'Chiquetteerkwast'. [N 67, 39b]
II-9
|
29959 |
punthamertje |
punthamertje:
pønthɛmǝrkǝ (Q113p Heerlen),
tegelhamer:
tegelhamer (Q113p Heerlen)
|
Hamertje waarmee men gaatjes in een tegel kan slaan. De kop van het hamertje heeft daartoe doorgaans een kegelvormig, spits toelopend uiteinde. In Q 98 werd voor het maken van gaatjes in een tegel een 'boortje' ('bø̄rkǝ') gebruikt. [N 32, 42c]
II-9
|