24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (Q113p Heerlen),
nengen:
van honden? vissen?
nenge (Q113p Heerlen),
net:
net (Q113p Heerlen),
snoek:
sjnooëk (Q113p Heerlen)
|
bijten, van vissen gezegd || fuik [SGV (1914)] || snoek || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
charluut:
cf HBHS 93; daar -uup; cf. carolus in FEW II
sjarluut (Q113p Heerlen),
jonge spreeuwen:
jong sjprieë (Q113p Heerlen),
jongen:
jonge (Q113p Heerlen),
vliegen:
vleege (Q113p Heerlen),
wijf:
wief (Q113p Heerlen)
|
goudplevier || jong van de merel [DC 06 (1938)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
däs (Q113p Heerlen),
muiskeutelen:
moeskuttele (Q113p Heerlen),
tam:
taam (Q113p Heerlen),
wild:
ee wild värke
wild (Q113p Heerlen),
zak:
zak (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
buik, ook lijf v dieren || das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || muizenkeutels || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
28039 |
restkool |
grens:
grɛns (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale, Willem-Sophia]),
restkool:
ręstkoal (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Zwartberg, Waterschei]),
zekerheidspand:
zikǝrhētspant (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma]),
zekerheidsstreb:
zikǝrhētsštrēp (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een hoeveelheid kool die, door welke oorzaken dan ook, niet ontgonnen wordt. Het woordtype "kant" werd volgens Lochtman (pag. 190) op de Domaniale mijn nog tot in de jaren 1920-1930 gebruikt. [N 95, 518; monogr.]
II-5
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rummətiĕk (Q113p Heerlen)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vērǝ (Q113p Heerlen)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
rauw varkensvet:
Eigen syst.
rŏw verkesvet (Q113p Heerlen),
reuzel:
Eigen syst.
reuzel (Q113p Heerlen),
verensvet:
veeresvet (Q113p Heerlen)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜r (Q113p Heerlen),
revers (fr.):
revèr (Q113p Heerlen)
|
De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW] || Hoe noemt U: de revers? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rib (Q113p Heerlen),
rub (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
rĭĕbbəl (Q113p Heerlen)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|