21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (Q113p Heerlen),
rijksdaalder:
rieksdaalder (Q113p Heerlen)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
bòə (Q113p Heerlen),
veldwachter:
vèèltwachtər (Q113p Heerlen)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
sjəndèèrm (Q113p Heerlen),
marechaussee (<fr.):
màrsjəsee (Q113p Heerlen)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dęsǝr (Q113p Heerlen),
molenijzer:
molenijzer (Q113p Heerlen),
rijn:
rijn (Q113p Heerlen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q113p Heerlen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvrosten:
roowvrosse (Q113p Heerlen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
rijp:
(zn).
d⁄r riep (Q113p Heerlen),
rouwvrost:
roowvros (Q113p Heerlen),
rouwvros (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || rijp, rijm, ijzel
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonengard:
booenegéèt (Q113p Heerlen),
bonenstek:
booenesjtekke (Q113p Heerlen),
erwtenrijs:
erteries (Q113p Heerlen),
rijs:
ries (Q113p Heerlen),
rieser (Q113p Heerlen),
riezere (Q113p Heerlen),
erwten van rijs voorzien
riezere (Q113p Heerlen),
mv.; verkl.w.: riezer; rieske
ries (Q113p Heerlen),
zich oit de riezer houwe = zich in acht nemen
riezer (Q113p Heerlen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijs, twijg || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
25584 |
rijskast |
kast:
kast (Q113p Heerlen)
|
De kast waarin de bolrijs plaatsvindt. In vraag N 29, 35b werd gevraagd in het algemeen waar de bolrijs geschiedde. Het gevolg was een aantal opgaven dat een algemene plaatsaanduiding inhield. Zo gaf men voor de "plaats van de bolrijs" benamingen op als bakkerij (in K 314, L 270, Q 198b), bakhuis (in Q 3, 28, 121, en Q 191), verwarmd vertrek (in Q 30) of warme plaats bij de oven of het fornuis (in L 414, L 318b en L 321), tussen of op meelzakken (in L 331 en L 432) of op hortjes (in Q 112). Deze benamingen zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 35b; N 29, 35a; N 29, 105e]
II-1
|
25585 |
rijsplank |
rek:
rek (Q113p Heerlen),
rɛk (Q113p Heerlen)
|
De plank of soms het rek waarop de narijs kan gebeuren. [N 29, 39a] || De plank, planken of een rek waarop de bolrijs plaatsvindt. [N 29, 35b]
II-1
|