34294 |
sleephout |
spanhout:
španhōt (Q113p Heerlen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
kriek:
er staat: "blauwe doornkers, kriek
krieek (Q113p Heerlen),
sleekriek:
slieëkrieëke (mv.) (Q113p Heerlen),
er staat: "sleee, wilde kleine pruim
sjlieëkrieëk (Q113p Heerlen)
|
sleedoornvrucht
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleͅijə (Q113p Heerlen),
sjlitə (Q113p Heerlen)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (Q113p Heerlen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
kantelen:
slenteren = treuzelen
käntele (Q113p Heerlen),
klendelen:
slenteren = treuzelen
klengele (Q113p Heerlen),
klommelen:
slenteren = treuzelen
klømele (Q113p Heerlen),
slenteren:
schlentere (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
slenteren = treuzelen
schlendere (Q113p Heerlen),
trampelen:
trampele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
langzaam lopen
trampele (Q113p Heerlen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
schleppen:
šlɛpǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
slepen:
schleepe (Q113p Heerlen),
sjleepə (Q113p Heerlen),
šlē.pǝ (Q113p Heerlen),
villen:
velǝ (Q113p Heerlen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Met de hand mijnwagens verplaatsen. [N 95, 704] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, II-5, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
te zwak:
tǝ žwāk (Q113p Heerlen)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
sleper:
šlēpǝr (Q113p Heerlen)
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-5, II-9
|
19374 |
sleutel |
dalme:
bargoens
dalme (Q113p Heerlen),
fritsel:
bargoens
fritsel (Q113p Heerlen),
sleutel:
Verklw. sjuëtelke
sjuëtel (Q113p Heerlen),
tantel:
bargoens
tantel (Q113p Heerlen)
|
sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
arikel:
oriekele (Q113p Heerlen),
kerkensleutel:
kaerke sjluutele (Q113p Heerlen),
Hgd. HImmels-Schlüssel
kirkesjleúetel (Q113p Heerlen)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] || wilde auricula
III-4-3
|