20630 |
spek |
spek:
spek (Q113p Heerlen)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlēšhø̄ǝk (Q113p Heerlen)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
30155 |
speklaag |
speklaag:
špɛklǭx (Q113p Heerlen)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
schpekkook (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
sjpekkok (Q113p Heerlen)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22592 |
spel |
spel:
sjpil (Q113p Heerlen)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
sjpang (Q113p Heerlen),
špaŋ (Q113p Heerlen)
|
1. spang; - 2. speld || Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7, III-1-3
|
28884 |
speldenkussen |
spangenkussen:
špaŋǝkøsǝ (Q113p Heerlen)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
hellen:
Peejtje helle, paardje spelen.
helle (Q113p Heerlen),
spelen:
sjpieële (Q113p Heerlen)
|
Spelen.
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
potje:
pøͅtjə (Q113p Heerlen),
spelletje:
sjpilke (Q113p Heerlen)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32981 |
spelt |
spelt:
špɛlt (Q113p Heerlen)
|
Triticum spelta L. Een soort van grove tarwe die ook op schrale grond gedijt. Het is in Limburg weinig bekend. De opgave spang, afkomstig uit het materiaal Willems, is hier wel opgegeven vanwege associatie met "speld". [Wi 52; monogr.; add. uit JG 1b; L 39, 15]
I-4
|