30141 |
strekkenlaag |
streklaag:
štrɛklǭx (Q113p Heerlen),
štrɛklǭǝx (Q113p Heerlen)
|
Laag in lengterichting liggende bakstenen. Zie ook het lemma 'Strek' in wld ii.8, pag. 75 en afb. 41. [N 31, 23a; monogr.]
II-9
|
27989 |
strekking |
horizontale lijn:
horizontale lijn (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
Als de hellende koollaag het horizontale vlak, bijvoorbeeld de "verdieping", snijdt, kan men zich een snijlijn denken. Deze snijlijn loopt dus altijd horizontaal en ligt tegelijkertijd in de koollaag. Dit is de strekkingslijn of de strekking. [N 95, 519; N 95, 393; monogr.]
II-5
|
34263 |
stremsel |
kaasstremsel:
kīsštręmsǝl (Q113p Heerlen)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
hel:
hèèl (Q113p Heerlen),
strang:
sjtràng (Q113p Heerlen),
štraŋk (Q113p Heerlen),
streng:
sjtrèng (Q113p Heerlen),
štreŋ (Q113p Heerlen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
II-7, III-1-4
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
schtrang (Q113p Heerlen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
m.v. = schträng / dim.: schträndje
schtrank (Q113p Heerlen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33971 |
strengbeugels |
beugels:
(enk)
bȳǝgǝl (Q113p Heerlen)
|
Beugels die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Als deze verbinding uit haken bestaat, spreekt men van strenghaken (zie lemma Strenghaken). Een aantal informanten maakt in de benaming voor dit verbindingsstuk echter geen onderscheid tussen haken en beugels. De benamingen die voor haken én beugels in het algemeen zijn opgegeven, werden hier voorop geplaatst. [N 13, 59a]
I-10
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q113p Heerlen),
trekkoord:
trękkǭt (Q113p Heerlen),
trekriemen:
(enk)
trękrēm (Q113p Heerlen
[(leer)]
)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
33972 |
strenghaken |
beugels:
(enk)
bȳǝgǝl (Q113p Heerlen)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
šni-jǝ (Q113p Heerlen),
strepen maken:
štręǝpǝ mākǝ (Q113p Heerlen)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|