32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q113p Heerlen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19666 |
strijken |
de strijk houden:
der sjtriek haue (Q113p Heerlen),
strijken:
sjtrieke (Q113p Heerlen)
|
strijken || strijken met een strijkijzer
III-2-1
|
26680 |
strijker |
strijker:
štrikǝr (Q113p Heerlen)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
sjtriekiezer (Q113p Heerlen)
|
strijkijzer
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q113p Heerlen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (Q113p Heerlen),
opbinden:
ǫp˱beŋǝ (Q113p Heerlen)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
bot:
bòt (Q113p Heerlen),
props:
vgl. Sittard Wb. (pag. 329): própsj, kribbig.
pröpsch (Q113p Heerlen),
sleeuw:
schlieë (Q113p Heerlen),
sjlië teng
sjlie (Q113p Heerlen),
zuur:
zōēr (Q113p Heerlen)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
wijdenvot:
WBD/WLD
wīējəvòt (Q113p Heerlen)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
storkǝl (Q113p Heerlen),
stronk:
štroŋk (Q113p Heerlen),
vot:
vot (Q113p Heerlen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstorkel:
koelsjtorkel (Q113p Heerlen),
koelstarkel (Q113p Heerlen),
moesstorkel:
moossjtorkele (Q113p Heerlen),
stengel:
sjtengels (Q113p Heerlen),
storkel:
WBD/WLD
sjtórkəl (Q113p Heerlen)
|
[SGV (1914)]Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|