21452 |
uitnodigen |
noden:
nûu (Q113p Heerlen),
nûunə (Q113p Heerlen),
uitnoden:
ōētnûu (Q113p Heerlen),
ōētnûunə (Q113p Heerlen)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
zich alles uitduwen:
zex alǝs ūtdøi̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
21445 |
uitschelden |
(schobben):
(schoebbe) (Q113p Heerlen),
schelden:
schäle (Q113p Heerlen),
uitgodveren:
ōētgótvərə (Q113p Heerlen),
uitschelden:
ōētsjèèllə (Q113p Heerlen),
uitschobben:
WNT: schobben (I), C) 2. Schelden, schimpen (of bedrijvend: uitschelden, beschimpen?). In dezen zin niet meer in gebruik.
ōētsjŏĕbbə (Q113p Heerlen),
uitvaren:
ōētváárə (Q113p Heerlen)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
kitsen:
kietse (Q113p Heerlen),
sliepuit doen:
slie‧p ōēt doo‧n (Q113p Heerlen)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
30703 |
uitsoppen |
uitsoppen:
ūtsǫpǝ (Q113p Heerlen)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|
32416 |
uitspannen |
afspannen:
āfšpanǝ (Q113p Heerlen
[(op het veld)]
),
uitspannen:
ūtšpanǝ (Q113p Heerlen)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtelle (Q113p Heerlen),
ōētsjtèllə (Q113p Heerlen),
verschuiven:
versjuve (Q113p Heerlen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] || uitstellen
III-1-4
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
uittrekkende schacht:
ūttrękǝndǝ [schacht] (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
ūttrɛkǝndǝ [schacht] (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvluch (Q113p Heerlen),
ōētvluch (Q113p Heerlen)
|
uitvlucht || wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (Q113p Heerlen),
poep:
poep (Q113p Heerlen),
schijt:
schiet (Q113p Heerlen)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|