30177 |
vakwerkbouw |
rijwerk:
ri.węrǝk (Q113p Heerlen),
rējwęrǝk (Q113p Heerlen),
vakbouwwerk:
vakbouwwerk (Q113p Heerlen)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
(Vlg: store).
schtoar (Q113p Heerlen)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (Q113p Heerlen)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19051 |
vals |
gemeen:
gemeen (Q113p Heerlen),
vals:
vaal (Q113p Heerlen),
valsch (Q113p Heerlen),
valsj (Q113p Heerlen)
|
vals || valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
22333 |
vals spel |
foetelarij:
foetelerej (Q113p Heerlen),
foetelij:
foetelei, foeteléj (Q113p Heerlen)
|
Bedrog. || Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetele (Q113p Heerlen),
Mit foetele kumt me draa, met bedrog komt men aan gewin. (Klacht der knikkerende jongeren.)
foetele (Q113p Heerlen),
vals spelen:
vals sjpiele (Q113p Heerlen)
|
Bedriegen. || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28003 |
valse muur |
vuilig:
vulex (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Laag zeer zacht gesteente, bijvoorbeeld leisteen, die zich onder de koollaag bevindt. Een dergelijke laag is ongeschikt om er ondersteuningen op te plaatsen en moet daarom worden verwijderd. [monogr.; Vwo 55; Vwo 669; Vwo 710; Vwo 811]
II-5
|
29107 |
valse plooi |
kronkel:
krøŋkǝl (Q113p Heerlen)
|
Valse plooi of vouw, die er niet hoort. [N 62, 48; MW]
II-7
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
foeteleejr (Q113p Heerlen),
foeteleer (Q113p Heerlen),
valsspeler:
vals sjpieler (Q113p Heerlen)
|
Bedrieger. || Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29982 |
valsteiger |
valsteiger:
val[steiger] (Q113p Heerlen)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|