25255 |
vat, maat van 30 liter |
vat:
(vloeistof).
váát (Q113p Heerlen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21284 |
vechten |
zich houwen:
hòwwə (Q113p Heerlen),
zich slaan:
sjlaoə (Q113p Heerlen)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
bīǝstǝ (Q113p Heerlen),
vee:
vi (Q113p Heerlen),
viǝ (Q113p Heerlen),
vē (Q113p Heerlen),
vī (Q113p Heerlen)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34269 |
vee fokken |
aantrekken:
ātrękǝ (Q113p Heerlen),
fokken:
fǫkǝ (Q113p Heerlen)
|
Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.]
I-11
|
34268 |
vee houden |
houden:
hǭu̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
Het houden van vee in het algemeen. De opbjecten "vee", "beesten", "koeien" e.a. worden in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10a]
I-11
|
30732 |
veegvast |
veegvast:
vęǝx˲vas (Q113p Heerlen)
|
Gezegd van verf die na droging bij aanraking niet afgeeft. [N 67, 75c]
II-9
|
20503 |
veel drinken |
zuipen:
zōēpe (Q113p Heerlen)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderboks:
flōdderbōksche (Q113p Heerlen),
flódderboksj (Q113p Heerlen)
|
broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)] || flodderbroek
III-1-3
|
20497 |
veelvraat |
vreetzak:
vréétzak (Q113p Heerlen),
vretenkuus:
vreetekeus (Q113p Heerlen),
vreterd:
vrêêtərt (Q113p Heerlen)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
kwelm:
kwɛlm (Q113p Heerlen),
moer:
mur (Q113p Heerlen),
ven:
ven (Q113p Heerlen),
vuilwammes:
vūǝlwamǝs (Q113p Heerlen),
zomp:
zomp (Q113p Heerlen)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|