17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
poten:
pèùt (Q113p Heerlen),
tien geboden:
10 gebode (Q113p Heerlen),
10 geboden (Q113p Heerlen),
de tieën geboode (Q113p Heerlen)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
boekvink
bookvink (Q113p Heerlen)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flet:
flet (Q113p Heerlen),
violier:
vigeline (Q113p Heerlen),
vigelire (Q113p Heerlen),
violier (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
schenk:
[Schertsend?, RK]
schink (Q113p Heerlen),
schromp:
sjromp (Q113p Heerlen),
viool:
fijūəl (Q113p Heerlen),
vioeël (Q113p Heerlen),
[Van Dale: vedel, veel, (verh. st., dicht.) middeleeuws strijkinstrument, als voorloper van de viool te beschouwen; ook: viool.]
veejl (Q113p Heerlen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Strijkinstrument, viool, bas of violoncel. || Viool, vedel. || Viool.
III-3-2
|
22905 |
viool add. |
vedelen:
fieddele (Q113p Heerlen)
|
Vioolspelen.
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viool:
vioel (Q113p Heerlen),
(bloem). mv.; verkl.w.: vioele; viuelke
vioel (Q113p Heerlen)
|
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
klein grut (kleine vis):
ook: klein grut
klein gru (Q113p Heerlen),
laberdaan (zoute vis):
labberdaon (Q113p Heerlen),
vis:
vusch (Q113p Heerlen),
vusj (Q113p Heerlen),
vusjche (Q113p Heerlen),
zwems:
sjwiems (Q113p Heerlen)
|
vis || vis, kleine — || visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)] || zoute vis
III-4-2
|
24402 |
visaas |
aas:
noest in het hout, m
oas (Q113p Heerlen),
slimmerd; schalk, o.
oas (Q113p Heerlen),
schinaas:
o / fig. gebruikt als scheldnaam: prij
schinoas (Q113p Heerlen),
wiedering:
#NAME?
wiederong (Q113p Heerlen)
|
aas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
hengel:
Zie ook: vusjgeët.
hingel (Q113p Heerlen),
visgarde:
vuschgät (Q113p Heerlen),
vøͅsjgēͅt (Q113p Heerlen),
Zie ook: hingel.
vusjgeët (Q113p Heerlen)
|
2. Hengel. || hengel [SGV (1914)] || Hengel. || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vusje (Q113p Heerlen),
vussche (Q113p Heerlen)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)] || Vissen.
III-3-2
|