18863 |
boos |
colrig (<fr.):
kollärig (Q113p Heerlen),
giftig:
giftig (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
grellig:
grèllich (Q113p Heerlen),
kwaad:
koad (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
koat (Q113p Heerlen),
kòət (Q113p Heerlen),
woest:
wus (Q113p Heerlen)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || boos, nijdig || kwaad
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
krammes:
kramǝs (Q113p Heerlen)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boot (Q113p Heerlen),
schuit(je):
sjūūt (Q113p Heerlen)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
raat:
raat (Q113p Heerlen),
soeptelder:
soeptelder (Q113p Heerlen),
telder:
telder (Q113p Heerlen),
Verklw. telderke
telder (Q113p Heerlen),
vlaket:
vlaket (Q113p Heerlen)
|
bord || telder/ telloor; inventarisatie van gebruik van dit woord of sst. hiermee in ándere betekenis dan \'etensbord\' (gebruikelijk in oost Brabant en Limburg) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
schotelenrekje:
sjottélèrèksjke (Q113p Heerlen),
theerekje:
thieërekschke (Q113p Heerlen)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
27335 |
boren |
boren:
bōrǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
bǭǝrǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
Algemene benaming voor het maken van boorgaten. Volgens Vanwonterghem (pag. 73) is het woordtype "boren" ook van toepassing op het maken van diepboringen. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Diepboren. [N 95, 801; Vwo 167]
II-5
|
21302 |
borg |
borg:
burg (Q113p Heerlen),
börg (Q113p Heerlen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
borgen:
bórgə (Q113p Heerlen)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (Q113p Heerlen),
drupje:
dröpke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
dröpkə (Q113p Heerlen),
drüpke (Q113p Heerlen),
schnaps-je:
sjnèpskə (Q113p Heerlen)
|
borrel || borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || hartversterking
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bŏĕbbələ (Q113p Heerlen),
borrelen:
bòrrələ (Q113p Heerlen),
het water kookt dat het rabbelt:
et water kokt dat et rabbelt (Q113p Heerlen),
wallen:
wàllə (Q113p Heerlen),
wellen:
wèllə (Q113p Heerlen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|