33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
eerste knecht:
ēštǝ [knecht] (Q112a Heerlerheide),
paardsknecht:
pɛts[knecht] (Q112a Heerlerheide)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pax (Q112a Heerlerheide)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
paacht (Q112a Heerlerheide),
pach (Q112a Heerlerheide)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
hǭfǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
paachten (Q112a Heerlerheide),
pachte (Q112a Heerlerheide)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
hǭfǝšǝ (Q112a Heerlerheide)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
33037 |
pad aanmaaien |
inslaan:
īšlǭ (Q112a Heerlerheide)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
dik:
diek (Q112a Heerlerheide),
pampus:
ənə pampəs höbə (Q112a Heerlerheide),
poester:
poester (Q112a Heerlerheide)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18170 |
pak, kostuum |
kostuum:
kostuum (Q112a Heerlerheide),
montuur (<fr.):
montoer (Q112a Heerlerheide)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
iël (Q112a Heerlerheide),
geen verschil
iël (Q112a Heerlerheide)
|
aal, paling [DC 10 (1941)]
III-4-2
|