18486 |
boventuig [wld ii.10, p. 23] |
schacht:
shag (Q112a Heerlerheide)
|
Het bovenste gedeelte van de schoen (boventuig, bovenwerk, bovenstuk?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
brao.twóesj (Q112a Heerlerheide),
braotwoesj (Q112a Heerlerheide),
broadwoesj (Q112a Heerlerheide),
brôôdwoesj (Q112a Heerlerheide)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q112a Heerlerheide),
braaf kijndj (Q112a Heerlerheide),
het kintj is braaf (Q112a Heerlerheide),
⁄t kink is braaf (Q112a Heerlerheide),
lief:
ət kingk is lee.f (Q112a Heerlerheide),
⁄t kink is leef (Q112a Heerlerheide),
zoet:
⁄t kink is söet (Q112a Heerlerheide)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q112a Heerlerheide)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broämel (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
28129 |
brak, vals dak |
brak:
brak (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.]
II-5
|
18034 |
braken |
braken:
breeke (Q112a Heerlerheide),
kotsen:
kotse (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide),
nameten:
dit zegt men van een dronken iemand
noamêête (Q112a Heerlerheide),
spijen:
speije (Q112a Heerlerheide),
spieje (Q112a Heerlerheide)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloär (Q112a Heerlerheide)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brandnīǝtǝl (Q112a Heerlerheide),
-
(brand)nieëtel (Q112a Heerlerheide),
netel:
nīǝtǝl (Q112a Heerlerheide)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|