34619 |
hoepels van de huifkar |
karbeugels:
kɛi̯ǝrbø̄gǝls (P197p Heers)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hustə (P197p Heers)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (P197p Heers)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hoemel (P197p Heers)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
hond:
ho:nd (P197p Heers),
hoönd (P197p Heers, ...
P197p Heers),
hōͅ.nt (P197p Heers),
hônt (P197p Heers)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅntskoͅt (P197p Heers)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (P197p Heers),
hō.neŋk (P197p Heers),
hōneŋ (P197p Heers)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (P197p Heers)
|
een kop [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofdalter (P197p Heers)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
ba.lǝkǝ (P197p Heers)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|