e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
iemand uitschelden uitmaken: jomant owət mache (Heers), verwijten: verweejətə (Heers), verzetten: emant it vərzɛətə (Heers), voor vuile vis uitmaken: ɛmant vər vɛlə vɛis oətmòkə (Heers) Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-1-4
iemands overlijden aanzeggen noden: neuje (Heers), znd 32, 71;  nuië (Heers) de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)] III-2-2
ijken controleren (<fr.): de gewiechte kontreliejəre (Heers), pegelen: də gəwichtə pöiŋələ (Heers) De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] III-3-1
ijsheiligen ijsheiligen: de ejeshejelige (Heers) 12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)] III-3-3
ijsnagels ijsnagels: ē̜ǝ.snǭ.gǝls (Heers) Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.] II-11
ijspegel ijspiel: eeəspil (Heers), piel ijs: ps. of toch omspellen volgens IPA: [pil @\\s]?  pil ɛəs (Heers) ijskegel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijver ijver: hie is vol iever (Heers), hɛt vöil iəvər (Heers) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: ɛiəzəl (Heers), spiegelbaan: spiegelbown (Heers), verglas (fr.): vərgla (Heers) ijzel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzelen ijzelen: ⁄t is an ⁄t eezələ (Heers, ... ), ps. letterlijk omgespeld volgens IPA.  ⁄t [eͅeəzəlt (Heers, ... ) ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Heers) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3