24379 |
spin |
spin:
spen (P197p Heers),
speͅn (P197p Heers)
|
spin [RND], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
snurken:
snøͅrəkə (P197p Heers),
spinnen:
spenǝ (P197p Heers)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweer:
spenəgəwiər (P197p Heers),
spinnenweb:
spinneweb (P197p Heers)
|
spinnenweb [RND], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
18088 |
spit |
geschot:
geskoewət (P197p Heers),
gesxot (P197p Heers)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (P197p Heers)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
[Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]
spitsroeden lopen (P197p Heers)
|
tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (P197p Heers)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (P197p Heers)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprio:w (P197p Heers),
sprijool:
sprijool (P197p Heers)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
klappen:
hi kan duts klappe (P197p Heers),
klappe (P197p Heers),
o in hoet zoals in het Engelse boss
ni te hoət klappen (P197p Heers)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|