| 33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęi̯.s (P197p Heers)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
| 19731 |
bot |
bot:
boͅt (P197p Heers)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 32795 |
bot eggen |
stuiken:
stǭ.kǝ (P197p Heers)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (P197p Heers)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 20637 |
boterham |
boterham:
boͅtram (P197p Heers),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
botteram (P197p Heers),
snede:
snei (P197p Heers),
snei-j (P197p Heers),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snij (P197p Heers),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9 (= ei)
snijj (P197p Heers)
|
boterham [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
| 20713 |
boterham (kinderwoord) |
bammetje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bamke (P197p Heers),
boo-tje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boke (P197p Heers)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
| 19551 |
boterlepel |
boterspaan:
botərspuu̯ən (P197p Heers)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19517 |
botervlootje |
boterpot:
botərpot (P197p Heers)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (P197p Heers)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
| 33644 |
bouwland |
land:
lant (P197p Heers),
veld:
fɛ̄lt (P197p Heers),
vē̜.lt (P197p Heers),
vɛlt (P197p Heers)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|