18145 |
gebrekkig persoon |
arm schaap:
erm skoeëp (P197p Heers)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gewoonte:
gewoe[n}te (P197p Heers),
gewoe[n}tje (P197p Heers),
gewuɛnte (P197p Heers),
manier:
mannier (P197p Heers)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
es gədenstich (P197p Heers),
eerste i van gedienstig i van binnen
hieje is gedīnstig (P197p Heers)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedeup jóenen (P197p Heers)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19046 |
geduld |
patience (fr.):
hét toch a wa pətiensə (P197p Heers),
hét toch e wa pətiensə (P197p Heers),
hɛt tòch ə bitsjə pəsjɛnsə (P197p Heers)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ə broəf kɛint (P197p Heers),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
broͅəf (P197p Heers),
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ə gewillig kijnt (P197p Heers),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gewillig (P197p Heers),
goed:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ə gut kɛint (P197p Heers),
zich alles laten gezeggen:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ə kɛint da zich aləs lüt gəzɛgə (P197p Heers),
zoet:
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
zut (P197p Heers)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
giejəl verfəf (P197p Heers),
giɛl vɛrf (P197p Heers)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (P197p Heers)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vuǝrǝ (P197p Heers)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopə (P197p Heers),
go.pə (P197p Heers)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|