22824 |
schutter |
schutter:
schötər (L246c Hegelsom)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
17870 |
slaan |
houwen:
blond ɛm blòu gəhout (L246c Hegelsom),
slaan:
blond ɛm blou geslāgə (L246c Hegelsom)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snîê (L246c Hegelsom)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo.ət (L246c Hegelsom)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
suldo:tə (L246c Hegelsom)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speek:
spęi̯k (L246c Hegelsom)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spiijə (L246c Hegelsom)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (L246c Hegelsom)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L246c Hegelsom)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L246c Hegelsom)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|