20789 |
schransen |
buizen:
bø͂ͅi̯zə (L165p Heijen),
inspaden:
inspōͅi̯ə (L165p Heijen),
vreten:
vrēͅtə (L165p Heijen)
|
schransen, veel eten || veel eten || vreten
III-2-3
|
17947 |
schrede |
schrede:
schreej (L165p Heijen)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
schrewwe (L165p Heijen)
|
schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
koffieboontje:
koffie-böntje (L165p Heijen)
|
watertorretje
III-4-2
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (L165p Heijen)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L165p Heijen)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sxrobə (L165p Heijen)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sxrobər (L165p Heijen),
sxrøͅbər (L165p Heijen)
|
schrobbezem, boender
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
fok(s)zwans:
fuks˲zwāns (L165p Heijen)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
sxrø͂ͅi̯ə (L165p Heijen)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|