25135 |
wervelwind |
heks:
héks (L165p Heijen),
oude heks:
āhu heks (L165p Heijen),
wervelwind:
wervelwind (L165p Heijen)
|
Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt? [DC 30 (1958)] || wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
mispel:
mispel (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
wesper:
vèsper (L165p Heijen)
|
wesp [SGV (1914)]
III-4-2
|
30848 |
wetsteen |
wetsteen:
wętstēn (L165p Heijen)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
32893 |
wetten met de strekel, strijken |
wetten:
wętǝ (L165p Heijen)
|
De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
wezel [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L165p Heijen),
steken:
stē̜kǝ (L165p Heijen
[(van paardebloemen)]
),
uitsteken:
ūtstēkǝ (L165p Heijen
[(van distels)]
)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
boterbloemenschupje:
botǝrblumǝsxø̜pkǝ (L165p Heijen),
klein schupje:
klęi̯n sxøpkǝ (L165p Heijen)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
rondsel:
rondsel (L165p Heijen),
wieg:
wieg (L165p Heijen),
wīēg (L165p Heijen)
|
Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a] || wieg [SGV (1914)]
II-3, III-2-2
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
molen:
mø̄lǝ (L165p Heijen)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
rad:
rat (L165p Heijen),
meervoud
rāi̯ (L165p Heijen),
radje:
verkleinwoord
rɛtjǝ (L165p Heijen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|