31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstal (L165p Heijen),
noodstal:
nǫtstal (L165p Heijen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
hoeftang:
huftaŋ (L165p Heijen)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
31594 |
hoeftouw |
hoeftouw:
huftǫw (L165p Heijen)
|
Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōēk (L165p Heijen)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L165p Heijen)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
bandelen (L165p Heijen)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoest (L165p Heijen)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
31168 |
holpijp |
holpijp:
hǫlpīp (L165p Heijen)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|
24324 |
hommel |
hommel:
hoemel (L165p Heijen),
hómmel (L165p Heijen),
hommelt:
hommelt (L165p Heijen),
hómmelt (L165p Heijen)
|
hommel [SGV (1914)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
kluit:
klüt (L165p Heijen)
|
kluit [SGV (1914)]
III-4-4
|