17997 |
huiveren |
huiveren:
hūveren (L165p Heijen)
|
huiveren [SGV (1914)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
hul (L165p Heijen)
|
hul (kap) [SGV (1914)]
III-1-3
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hoeken (L165p Heijen)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
miepenning (L165p Heijen)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
huwelijk:
huwelik (L165p Heijen),
trouw, de -:
trow (L165p Heijen)
|
huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
19296 |
iemand hinderen |
koeioneren:
Zïj koejenie.rde hum nét zö lang tot hïj d¯r én ónderdör ging
koejenie.re (L165p Heijen)
|
lastig vallen, sarren
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
betijen:
betejen (L165p Heijen)
|
betijen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
lijkbidden:
liekbèèje (L165p Heijen)
|
mondelinge uitnodiging tot het bijwonen van de begrafenis, lijkbidden
III-2-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L165p Heijen),
ī.s (L165p Heijen),
ps. boven de È staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken.
īs (L165p Heijen)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
īsnɛ̄gǝl (L165p Heijen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|