26638 |
malooi |
malooi:
mǝlu ̞ǝ (Q164p Heks),
zak:
za.k (Q164p Heks)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
33768 |
manen |
manen:
mǭǝnǝ (Q164p Heks)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dȳrǝ[kalf] (Q164p Heks),
duurtje:
dyrkǝ (Q164p Heks)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
weer:
wēr (Q164p Heks)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
wjō.n (Q164p Heks)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hǭǝn (Q164p Heks)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bǫk (Q164p Heks)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (Q164p Heks)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
koͅtjər (Q164p Heks)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24945 |
marmer |
malver:
melveren beeld (Q164p Heks)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|