33991 |
paardedeken onder het zadel |
kussen:
køsǝ (Q164p Heks),
serge:
sǭdǝ (Q164p Heks)
|
Deken die onder het zadel wordt gelegd om de rug van het paard te beschermen. Uit een aantal opgaven blijkt dat daarvoor ook andere materialen zoals kussens, vilt of (plastic) zakken gebruikt worden. Vergelijk ook lemma Onderzadel. [JG 1a, 1b]
I-10
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtø̜̄.x (Q164p Heks)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāx (Q164p Heks)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pɛ̄n (Q164p Heks
[(vroeger)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pō:rə (Q164p Heks)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34046 |
pasgeboren kalf |
kalfje:
[kalfje] (Q164p Heks)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
sxā.x (Q164p Heks)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
33568 |
peterselie |
peterselie:
peͅi̯tərse.li (Q164p Heks)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
skoələ (Q164p Heks)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (Q164p Heks)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|