26360 |
spie |
spie/spij:
spęi̯ (L413p Helchteren)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L413p Helchteren),
spin (L413p Helchteren)
|
spin [RND], [Willems (1885)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenə (L413p Helchteren),
spęnǝ (L413p Helchteren)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
spenəwɛp (L413p Helchteren)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
18088 |
spit |
verschot:
verschoot (L413p Helchteren)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (L413p Helchteren)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝn (L413p Helchteren)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprō.tǝ (L413p Helchteren)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprūw (L413p Helchteren)
|
spreeuw [Willems (1885)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (L413p Helchteren)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|