31178 |
hoefsmid |
smid:
smē.t (L413p Helchteren)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufsta.I (L413p Helchteren)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
22358 |
hoepel |
reep:
riep (L413p Helchteren)
|
Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
riepen (L413p Helchteren)
|
Reepen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoesten (L413p Helchteren)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
armvol:
ɛr(ǝ)vǝl (L413p Helchteren)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
33073 |
hok opbinden |
bijeenbinden:
bīnbenǝ (L413p Helchteren)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (L413p Helchteren),
hond (L413p Helchteren),
hōnd (L413p Helchteren),
hoͅnt (L413p Helchteren)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 21 (1936)], [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hoͅnskōi̯ (L413p Helchteren)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
34209 |
hondsdolheid |
razende hond:
razende hond (L413p Helchteren),
razernij:
razernij (L413p Helchteren)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|