33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (L291p Helden)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
planette:
planēt (L291p Helden)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
31556 |
schoonbijtmiddel |
zoutzuur:
zalt˲zȳr (L291p Helden)
|
In dit lemma zijn de diverse schoonbijtmiddelen bijeengeplaatst die worden gebruikt om koper te doen blinken. Pekel is volgens de informant uit L 423 zeer onzuiver salpeterzuur. Haringpekel paste men in L 210 toe tijdens de bewerking van het koper. Dit zout zette zich vast aan het metaal tijdens het uitgloeien. Daarna werd het koper in water gedompeld waarbij het zout er samen met het vuil afsprong. Volgens de koperslager uit Q 88 werd haringpekel samen met fijn, wit zand ook gebruikt om de glans op gereinigd koper te behouden. [N 66, 39]
II-11
|
27939 |
schoor |
schoor:
šōr (L291p Helden),
stijl:
štīl (L291p Helden),
stijp:
štiǝp (L291p Helden)
|
Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr]
II-9
|
29969 |
schoorkruis |
kruis:
kryts (L291p Helden)
|
Het Andreaskruis dat ontstaat wanneer twee steigerschoren aan de buitenzijde van de staanders diagonaal over elkaar worden gespijkerd. In Q 121c zei men van deze in kruisvorm geplaatste steigerschoren dat ze 'dobbel geschoord' ('dubǝl jǝšǭrt') waren. [N 32, 2g; monogr.]
II-9
|
27691 |
schoorsteen |
schoorsteen:
šōrštęjn (L291p Helden),
schouw:
šǫw (L291p Helden)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
30113 |
schoorsteengek |
schoorsteengek:
šōrštęjngɛk (L291p Helden)
|
Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.]
II-9
|
30112 |
schoorsteenkap |
dubbel t-stuk:
dø̜bǝl tē-štø̜k (L291p Helden),
h-kap:
hā-kap (L291p Helden),
zuigkap:
zȳxkap (L291p Helden)
|
Trekregelaar in de vorm van een T- of H-vormige pijp, die op de schoorsteenpot wordt geplaatst. [N 32, 27d]
II-9
|
30110 |
schoorsteenkraag |
kraag:
krāx (L291p Helden),
lijst:
līšt (L291p Helden)
|
De uitspringende laag metselstenen aan de bovenzijde van de buitendakse schoorsteen. In een aantal plaatsen werd de rand met behulp van een betonnen plaat vervaardigd. In Q 194 was deze plaat ongeveer 8 cm dik. Ook werden betonnen platen gebruikt om het rookkanaal aan de bovenzijde tegen inregenen en insneeuwen te beschermen. In de vier zijkanten van de schoorsteen werden dan openingen gelaten waarlangs de rookgassen konden ontsnappen. [N 32, 27b]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schoorsteenmantel:
sxōrstęjnmaŋkǝl (L291p Helden),
schouwmantel:
šǫwmaŋkǝl (L291p Helden)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|