31494 |
felshamer |
felshamer:
fęlshāmǝr (L291p Helden)
|
Hamer met een wat gebogen dwarse, puntige pen die bij het felsen wordt gebruikt. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 314) wordt felswerk vooral met een houten hamer gedaan. [N 33, 75]
II-11
|
33227 |
fijne zeef, voor pootaardappelen |
peuterzeef:
pø̄tǝrzēf (L291p Helden)
|
De tweede, en doorgaans middelste zeef, waardoor de kleinere aardappelen worden afgezonderd die als pootgoed worden gebruikt. [N 12, 34b]
I-5
|
33228 |
fijnste zeef, uitschotzeef |
krielzeef:
krīlzēf (L291p Helden)
|
Soms is er nog een derde, onderste zeef, waar het "uitschot", de zeer kleine aardappelen en stukken aardappel worden afgezonderd van het afval en de losse aarde. [N 12, 34c]
I-5
|
34242 |
filter in de melkzeef |
flanellen lapje:
flanellen lapje (L291p Helden),
melkzeef:
mɛlkzēf (L291p Helden),
melkzijwatten:
(mv)
mɛlkzēi̯watǝ (L291p Helden),
zij:
zei̯ (L291p Helden),
zijdoekje:
zęi̯døkskǝ (L291p Helden),
zijslet:
zēi̯slɛt (L291p Helden),
zijtje:
zēi̯kǝ (L291p Helden)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
30800 |
flank |
zijde:
zęj (L291p Helden)
|
Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b]
II-10
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L291p Helden)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18784 |
franje |
franjel:
frānjǝl (L291p Helden)
|
Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7
|
31407 |
freesboor |
freesboor:
frɛ̄s˱bōr (L291p Helden)
|
Boorijzer waarmee men het boveneinde van geboorde gaten verwijdt om op deze wijze koppen van schroeven, klinknagels of bouten te kunnen verzinken. De freesboor bestaat uit een stalen spil die met één uiteinde past in de boormachine. Het andere uiteinde is voorzien van een stalen schijf waarin zes of meer tandvormige inkepingen zijn gevijld. De freesboor heeft ongeveer dezelfde functie als de soevereinboor. Het belangrijkste verschil is dat de soevereinboor een conisch boorgat oplevert. Zie ook afb. 116. [N 33, 164; N 33, 149, add.]
II-11
|
30056 |
fundament |
fondament:
fǫndǝmɛnt (L291p Helden),
fundering:
føndēreŋ (L291p Helden)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30104 |
fundament van de schoorsteen |
schouw:
šǫw (L291p Helden)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|