21532 |
besteken |
in zijn gat steken:
in zijn gat steken (K316p Heppen, ...
K316p Heppen)
|
Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-1, III-3-2
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
hij stond beteuterd (K316p Heppen),
ook materiaal znd 32, 67
beteuterd (K316p Heppen)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappe (K316p Heppen)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18157 |
betten van een wonde |
afwassen:
afwassĕ (K316p Heppen),
uitbaden:
uitbajen (K316p Heppen)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
20786 |
beurs, overrijp |
murw:
mĕŭrf (K316p Heppen)
|
overrijp, murw [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
34498 |
bevruchten |
treden:
trēǝn (K316p Heppen)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
25107 |
bewolkte lucht |
overdekte lucht:
overdekte locht (K316p Heppen, ...
K316p Heppen),
overtrokken lucht:
overtrokken (K316p Heppen),
overtrokken lucht (K316p Heppen)
|
bewolkt [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
18839 |
bezadigd |
kalm:
ook materiaal znd 21, 18
kalme mins (K316p Heppen)
|
bezadigd [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (K316p Heppen),
bezem:
be̞ͅsəm (K316p Heppen, ...
K316p Heppen),
bɛsəm (K316p Heppen, ...
K316p Heppen)
|
bezem [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
stē̞l (K316p Heppen)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|