21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (K316p Heppen),
nutsen:
nutsen (K316p Heppen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (K316p Heppen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knij (K316p Heppen),
knɛ.i (K316p Heppen)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezer:
t`is ne kniezer (K316p Heppen),
monken:
hē`s altèd ont moenke (K316p Heppen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (K316p Heppen),
pitsen (K316p Heppen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
scheut:
scheut (K316p Heppen)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
pinken:
pinke (K316p Heppen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmeren:
besmeren (K316p Heppen),
besmossen:
zen klieëre besmosse (K316p Heppen),
bevuilen:
bevuilen (K316p Heppen)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (K316p Heppen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rōpǝ (K316p Heppen),
rǭpǝ (K316p Heppen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|