e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heppen

Overzicht

Gevonden: 1713
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koekenhort, vlaaienhort wisje: weskǝ (Heppen) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekoeksbloem koekoeksbloem: 1e u lijkt op korte o maar ook op u  kukuksblom (Heppen) echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)] III-4-3
koewachter, veeknecht koehoeder: kui̯hȳi̯ǝr (Heppen) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffiedik prot: payt (Heppen) koffiedik [DC 47 (1972)] III-2-3
koken (intr.) koken: (1)  kóókə (Heppen), (2-3-4)  kóókn (Heppen) koken [RND] III-2-3
kolengruis gruis: gruis (Heppen) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kom kom: kum (Heppen, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: kōmən (Heppen) komen [RND] III-1-2
komkommer komkommer: koemkoemmer (Heppen) [ZND 41 (1943)] I-7
konijn konijn: kənēͅn (Heppen), pl.  kənēͅnə (Heppen) konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1