32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
wisje:
weskǝ (K316p Heppen)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
1e u lijkt op korte o maar ook op u
kukuksblom (K316p Heppen)
|
echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kui̯hȳi̯ǝr (K316p Heppen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
prot:
payt (K316p Heppen)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
(1)
kóókə (K316p Heppen),
(2-3-4)
kóókn (K316p Heppen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (K316p Heppen)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
kom:
kum (K316p Heppen, ...
K316p Heppen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmən (K316p Heppen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (K316p Heppen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənēͅn (K316p Heppen),
pl.
kənēͅnə (K316p Heppen)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|