34019 |
poot omhoog |
poot-op:
pūǝt˱ ǫp (L330p Herten)
|
Voermansroep om de hoef of voet op te lichten. [N 8, 95k]
I-10
|
33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
poter:
pø̄tǝr (L330p Herten)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|
34174 |
pootjesblaas |
tweede blaas:
twīdjǝ blǭs (L330p Herten),
vruchtblaas:
vrøxtblǭs (L330p Herten)
|
De tweede blaas waarin de voorpoten van het kalf zitten. [N 3A, 52b]
I-11
|
30120 |
porringdraad |
spandraad:
špandrǭt (L330p Herten)
|
De draad waarmee de boog wordt afgetekend. Eén uiteinde van de draad wordt vastgehecht in het porringpunt, met het andere wordt de boog bepaald. Uit de woordtypen 'metselkoord' (L 292), 'metskoord' (Q 83), 'metsdraad' (L 360) en 'metseltouw' (L 432, Q 111) blijkt dat ook het 'metselkoord' als porringdraad werd gebruikt. In L 414 werd het aftekenen met behulp van een 'klokpasser' ('klǫkpasǝr') gedaan. [N 32, 17f]
II-9
|
30121 |
porringpunt |
porringpunt:
pūreŋpøntj (L330p Herten)
|
Het middelpunt van de cirkel waarvan een te metselen boog een segment is. In het 'porringpunt' wordt de porringdraad vastgehecht. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Porringdraad'. [N 32, 17e; monogr.]
II-9
|
33171 |
poten |
poten:
pǭtǝ (L330p Herten),
zetten:
zetǝ (L330p Herten),
zętǝ (L330p Herten)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
25413 |
poten verwijderen |
afsnijden:
āfšni-jǝ (L330p Herten)
|
Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.]
II-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (L330p Herten)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (L330p Herten)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
kakentang:
kākǝtaŋ (L330p Herten),
praam:
prām (L330p Herten)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|