19710 |
trapleer |
trapleider:
traplɛjǝr (L330p Herten)
|
Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L330p Herten)
|
De leuning van de molentrap. Zie ook afb. 21. [N O, 48k]
II-3
|
28892 |
trapnaaimachine |
trapmachine:
trapmǝšin (L330p Herten)
|
Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b]
II-7
|
26070 |
traptreden |
treden:
trę̄jǝ (L330p Herten)
|
De treden van de molentrap. [N O, 48h]
II-3
|
26069 |
trapwangen |
trapbomen:
trapbø̜jm (L330p Herten)
|
De zijplanken of zijbalken van de molentrap waartussen de treden zitten. Zie ook afb. 21. [N O, 48g]
II-3
|
29994 |
trascement |
trasraamcement:
trasrām[cement] (L330p Herten)
|
Cementsoort die wordt verkregen door het mengen en malen van portlandcement en tras in de verhouding 30% tras en 70% cement of 40% tras en 60% cement. Tras is een gesteente van vulcanische oorsprong. Het wordt onder meer aangetroffen in het Eifelgebergte. Volgens de invuller uit L 330 verkrijgt men uit trascement een sterke specie die waterbestendig is. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(cement)' het lemma 'Cement'. [N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L330p Herten)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜j (L330p Herten),
trɛ̄i̯ (L330p Herten)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9
|
31210 |
trede, trapplank |
pedaal:
pǝndāl (L330p Herten)
|
De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247]
II-11
|
28912 |
treeft |
treeftje:
trēfkǝ (L330p Herten)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|