e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoogte in een akker kop: kop (Herten) Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.] I-8
hooi hooi: hoi̯ (Herten), hø̜i̯ (Herten), hø̜i̯ǝ (Herten), hōi̯ (Herten) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3
hooi binden tot een bussel opbinden: ǫp˱binjǝ (Herten) Met name in centraal en zuidelijk Nederlands Limburg werd het hooi vaak, vóór het op de wagen werd geladen, met de hand tot bussels samengebonden, die dan gemakkelijker dan los hooi konden worden opgestoken en getast. In Belgisch Limburg is dit gebruik zo goed als onbekend; in K 314, 316, L 270 en 314 werd uitdrukkelijk aangegeven dat er vóór het laden niet gebonden werd. Het woordtype persen duidt wel op de moderne techniek van het gebruik van de hooipersmachine, maar dit gebruik kan ook door het algemene binden worden aangeduid. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is altijd: hooi. [N 14, 115a] I-3
hooi binnenhalen binnenvaren: benǝ(n)vārǝ(n) (Herten), invaren: envārǝ (Herten) De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.] I-3
hooi harken kratsen: kratsǝ (Herten), scharren: šarǝ (Herten) Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d] I-3
hooi keren draaien: drɛi̯ǝ (Herten) Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.] I-3
hooi opladen, opsteken opsteken: ǫpštɛ̄kǝ (Herten) Het op de oogstkar laden van het geheel gedroogde hooi. Dit gebeurt door (groepjes van) twee: de één (opsteker) steekt het hooi met behulp van de oogstgaffel, van de opper of de ruiter op naar de wagen, waar de ander (optasser) het hooi aanneemt en op de wagen legt. Het voorwerp is steeds: hooi. Soms werd aan de voor- en achterkant van de wagen het hooi wat hoger geladen dan in het midden, om te voorkomen dat de hooiboom die strak met touwen werd aangetrokken, zou breken. Ook wel omdat zo''n "bol" geladen wagen de spotlust van de andere boeren opwekte. Die extra hoeveelheid hooi werd wel de kuip, in de betekenis van "verhoging", genoemd (kȳp in L 246, 246b, kǫp in L 322, 378* en Q 203).' [N 14, 119; add. uit N 14, 121a; A 34, 3a en 11] I-3
hooiband stroband: stroband (Herten) De band waarmee men het hooi bijeenbond vóór het geladen werd. Soms werd alleen het materiaal gegeven, waarmee er hooi bijeengebonden werd; "met touw" werd opgegeven in L 163, 163a, 215, 244c, 289b, 371a, 429a, P 107a, Q 94b, 97; "met draad" in L 270, P 48; "met een ijzeren ring" in L 355; "met koord" in P 176a; zie verder achter in het lemma. [N 14, 115b] I-3
hooiboom hooiboom: [hooi]bǫu̯m (Herten) Als de wagen volgeladen was, legde men vaak een lange boom over de lengte boven op de met hooi geladen wagen. Door deze boom met touwen aan de wagenbak vast te sjorren werd de lading stevig verankerd en kon er naar de boerderij gereden worden. Het boom werd dan met het touw (zie het volgend lemma) ofwel aan een vast aanhechtingspunt van de wagenbak verbonden, en door middel van een blok of een klos aangespannen (zie het lemma ''blok, klos''), ofwel aan een draaiende àndere boom die onder in de wagenbak was gemonteerd; zie de lemma''s ''vregelpaal'' en ''vregelknuppel''. Deze methode van laden met de hooiboom was echter niet overal gebruikelijk; in de volgende plaatsen werd uitdrukkelijk opgegeven dat men zònder boom, alleen met touwen de lading vastzette: L 192a, 267, 269, 269a (soms gebruikte men wèl een boom), 292, 293, 294, 295, 300, 328, 374, 381, 381b, 434, P 55, Q 10, 15, 19, 30, 32, 99*, 102, 117a, 192, 197, 222. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 71; A 13, 18; A 34, 7; Gwn 7, 11; add. uit N 18, 140] I-3
hooien, hooibouw hooien: hø̜i̯ǝ(n) (Herten), hōi̯ǝ(n) (Herten) De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.] I-3