34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krɛi̯ǝ (L330p Herten),
schreeuwen:
šrīǝwǝ (L330p Herten)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L330p Herten)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
26549 |
kraanarm |
draagbalk:
drāx˱balǝk (L330p Herten)
|
De horizontale balk van de steenkraan. Zie ook afb. 86. [N O, 20c]
II-3
|
26548 |
kraanboom |
staander:
štø̜̄ndǝr (L330p Herten)
|
De rechtopstaande balk van de steenkraan. Zie ook afb. 86. [N O, 20b]
II-3
|
31710 |
kraanzaag |
hond:
hontj (L330p Herten),
kraanzeeg:
krānzē̜x (L330p Herten)
|
Houtzaag met een lengte van ongeveer 245 cm; het zaagblad is ongeveer 2 meter lang en is aan de onderzijde een weinig smaller dan aan de bovenkant. De bovenzijde van het blad loopt uit op een ca. 45 cm lang ijzer met een ring, waarin een houten handvat kan worden gestoken, dat dan haaks op het zaagblad staat. Het onderhandvat is een los deel. Het bestaat uit een houten blok met daarin een gleuf, waarin het zaagblad met behulp van een wig kan worden vastgeklemd. In het houten blok zijn twee stokken aangebracht die als handvat dienen. Zie ook afb. 9. [N 50, 34a; N 75, 116e; N I, 1 add.; monogr.]
II-12
|
17918 |
krabben |
scheren:
šē̜rǝ (L330p Herten),
schrabben:
šrabǝ (L330p Herten)
|
Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1
|
25404 |
krabber |
krabber:
krɛbǝr (L330p Herten),
schrabber:
šrɛbǝr (L330p Herten)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|
32072 |
kram |
sloop:
šlø̜jp (L330p Herten)
|
U-vormig gebogen ijzerdraad die aan beide einden van een punt is voorzien. [N 54, 18; monogr.]
II-12
|
33896 |
krampig |
krampentrekker:
krampǝtrɛkǝr (L330p Herten)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
31340 |
krasblok |
kretser:
krɛtsǝr (L330p Herten)
|
Kraspen op een voetstuk. Het krasblok wordt gebruikt wanneer een nauwkeurige aftekening op het materiaal noodzakelijk is. Het krasblok wordt met zijn voet rustend op het werkblad langs het werkstuk geschoven, waarbij de scherpe punt van het werktuig een lijn trekt. Zie ook afb. 72. Het woordtype traskê (Q 5) is merkwaardig. Mogelijk betreft het hier een afleiding van het Franse werkwoord ɛtracerɛ met het Waalse deminutiefsuffix ɛ-kê ɛ(Frans ɛ-quinɛ). Vgl. ook de inleiding van Wld II.5, pag. XV, waar twee vergelijkbare vormen ɛs√ªkêɛ, "storing, dislokatie", eig. "drempeltje" en ɛbeurkêɛ, "tussenschacht", eig. "kleine schacht" worden besproken.' [N 33, 347]
II-11
|