19661 |
schrobben |
schrobben:
zeer korte o
sjrobe (Q187a Heugem)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
slokken:
sjlookkə (Q187a Heugem),
sjlookə (Q187a Heugem)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
Endepols
sjöb (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32593 |
schudden met de riek |
schuddelen:
šø̜dǝlǝ (Q187a Heugem),
slingeren:
sleŋǝrǝ (Q187a Heugem)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuifje:
schuifke (Q187a Heugem)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21370 |
schuld |
schuld:
sjöld (Q187a Heugem)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21669 |
schulden betalen |
aflossen:
ps. letterlijk overgenomen!
hond aaf lossen (Q187a Heugem)
|
Betekenis en uitspraak van het woord vertijen [werkwoord] i.v.m. betalen van schulden? A.u.b. uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
šørǝf (Q187a Heugem)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.]
I-11
|
33373 |
schutting naast de koeienstand |
schot:
šǫ.t (Q187a Heugem)
|
Om de koeienstand af te scheiden van de gang ernaast is er een schutting, een lage muur of een paal of plank aangebracht. De benamingen kunnen vaak ook van toepassing zijn op de scheiding tussen twee paarden in de paardestal. [N 5A, 38d]
I-6
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (Q187a Heugem)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|