25142 |
guur, kil en schraal weer |
schraal (weer):
schraol (Q187a Heugem)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34471 |
haan |
haan:
hǭn (Q187a Heugem),
haantje:
hø̜i̯nšǝ (Q187a Heugem)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
haor (Q187a Heugem),
hoar (Q187a Heugem)
|
haar [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
scheigel:
de scheigel (Q187a Heugem),
schijgel (Q187a Heugem)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
knots:
knots (Q187a Heugem),
knotsje:
knötsje (Q187a Heugem)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25143 |
hagelbui |
schoer hagel:
sjoor hààgel (Q187a Heugem)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruuts (Q187a Heugem)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hāggel (Q187a Heugem)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q187a Heugem)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q187a Heugem, ...
Q187a Heugem,
Q187a Heugem)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)]
III-1-3
|