28970 |
spelden |
aaneenspelden:
ānējspɛlǝn (K360p Heusden)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
ich speel, hè spilt, wĕ spele (K360p Heusden)
|
Ik speel, hij speelt, wij spelen. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
spelletje:
spelleke (K360p Heusden)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
spīęnǝ (K360p Heusden)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
24247 |
sperwer |
klamper:
klamper (K360p Heusden),
sperwer:
generieke naam voor de roofvogels, zoals klamper
spellewer (K360p Heusden)
|
sperwer
III-4-1
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spęi̯ (K360p Heusden)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
spierke trekken (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
haagschool:
haagschool (K360p Heusden)
|
Spijbelen (de school ontlopen, achter de hagen schoolgaan). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nagelen (K360p Heusden)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
24379 |
spin |
spin:
spen (K360p Heusden)
|
spin [RND]
III-4-2
|