17854 |
uitglijden |
uitschuiven:
aotschuuven (K360p Heusden)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ǭ.tkomǝ (K360p Heusden)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21445 |
uitschelden |
uitmaken:
iemand aotmaken veur al wa leulik es (K360p Heusden),
plat
iemand ootmaken (K360p Heusden)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
uitsliepen (K360p Heusden)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22516 |
uitsliepen add. |
sliepmannetje:
sliep menneke (K360p Heusden)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ǭtspanǝ (K360p Heusden)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ā.f˲zętǝ (K360p Heusden)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
22465 |
vaandel |
vlag:
vlag (K360p Heusden)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vlaggenmens:
vlaggemins (K360p Heusden)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vēǝrs (K360p Heusden),
vīǝrs (K360p Heusden)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|